artikel 1 (Kees Arntzen) - artikel 2 (Thea Derks) - artikel 3 (Felix Visser) - artikel 4 (Marianne Broeder) - artikel 5 (Jaap Röell) - brief aan Fellini

Marianne Broeder - De vliegkunst verklankt en verbeeld

VOOR EVEN HET AARDSE ONTSTEGEN

"Waar blijft het geluid
als het geklonken heeft.
(...)
In het immense gat van de ruimte
rolt het geluid zich op,
tot vliegende stilte."
Bert Schierbeek
(1918-1996)

In het Franse dorpje Mailly, waar de Nederlandse componist Ton Bruynèl (1934-1998) resideerde, vond begin 1998 de voorpremière plaats van diens video-opera Non sono un uccello, een weergaloze ver­beel­ding van het niemandsland tussen hemel en aarde. Mari­anne Broeder bezocht kort daarop de componist en polste de reacties van de dorpsbewoners. Het zou het laatste interview worden met Ton Bruynèl die een maand later onverwacht overleed.

Met een snelheid van driehonderd kilometer per uur raast de Thalys richting Parijs. Eindbestemming van de reis is Mailly, het piep­kleine dorpje in de zuidelijkste punt van de Bourgogne waar de Neder­landse componist ­Ton Bruynèl woont. Hij verkoos het Franse platteland boven de Nederlandse stad, niet verwonder­lijk voor een componist, die het Nederlandse klimaat in ruime zin veraf­schuwt en voor wie de natuur de voornaam­ste inspira­tiebron is.
Sinds de jaren zestig werkt Bruynèl aan een klankwe­reld, waarin in­stru­mentale en elektronisch gemanipuleerde klanken versmel­ten. In zijn werken worden natuurgeluiden opgeroepen, gesuggereerd of nagebootst. Zijn nieuwste werk de video-opera Non sono un uccel­lo strekt verder dan de ver­trouwde klanken van het aardse best­aan: een stromende beek, het huilen van de wind of een zoemen­de bij, die Bruynèl in eerdere werken weergaf. De opera speelt zich af in het luchtruim. Thema is de geschiede­nis van honderd jaar luchtvaart. Een fraaie schil­dering van de strijd tussen onbegrensd menselijk vernuft en de onver­biddelijke wetten van de natuur is hier op kunstige wijze gelardeerd met de gevoelens die gepaard gaan met vlie­gen: een mysterieus soort vervreemding waarbij waar de sensatie van vrijheid het wint van de angst.  Non sono un uccello, een contra­punt van tekst (Bert Schierbeek), muziek (Ton Bruynèl) en beeld­ (Fred van Dijk), verbeeldt het niemandsland tussen hemel en aarde.

De fraaie Thalys folder meet de voordelen van haar grande vitesse breed uit. In theorie overtuigend, maar voor het gevoel blijkt die snelheid veel te hoog voor wie de aarde niet verlaat. Huizen, ker­ken, dorpjes, bomen en bossen schieten voorbij en slepen de blik mee in een draaierig makende beweging. Het is hetzelfde gevoel dat zich van je meester maakt in een vliegtuig, wanneer het voor het opstijgen hoge snelheid maakt op de startbaan. Een strijdige mengeling van bevangenheid en aanjagende adrenaline. Zodra de grond verlaten wordt en de wieltjes in de buik van de zilveren vogel ver­dwij­nen hervindt het lichaam zijn rust. Zwevend tussen de wolken verdwijnt het aardse besef van snel­heid en tijd. Aan de grond in de Thalys overheerst tot de korte remweg in Parijs het bewustzijn van een verwrongen werkelijkheid.
Op het stampvolle Gare de Lyon heerst een grimmige stemming: Staking. Via een megafoon galmt de ene mededeling na de andere. Rode neon­staafjes op de wanden van de stationshal geven een temperatuur aan van 4 graden onder nul. Terwijl de tijd digitaal voortschrijdt stijgt de spanning. Velen zijn onzeker over waar ze de nacht zullen door­bren­gen.
In de enige overvolle trein, die ruim vijf uur later richting Zuiden vertrekt, neem ik opgelucht plaats op mijn baga­ge. Een schelle fluit ingebouwd in de automatisch sluitende deuren gilt over het perron. Als een adder schiet de hogesnelheidstrein door het verduisterde platteland, in zijn vaart ongehinderd door het met honderden overschreden passagiersaantal. Medereizigers snateren opgewonden in hun mobiele telefoons. Binnen afzienba­re tijd klinkt een pandemo­nium van ringtones, inclusief mecha­nische uitvoeringen van de hoofdthema’s uit Beethovens Für Elise en Wagners Walküren Ritt, een kleine selectie uit de veelheid van elektronische klanken die het openbare leven zijn gaan domine­ren.
Wie niet goed door­drongen is van de revolutio­nai­re voor­uit­gang die de elektronica teweegbrengt en de fascinerende ontwikkelingen in de elektronische muziek zou het feno­meen gaan vervloeken.
In Le Creusot wacht ons een gevecht om een plaats in de lokale bus. Het merendeel van de passa­giers valt vervolgens in slaap, maar schrikt op als de bus met gierende remmen tot stilstand komt. Vanuit het duister klinkt een ­krijsende gil. In het felle licht van de kop­lampen redt een jonge zwaan hippend en fladderend haar leven. In stijgend crescendo her­neemt de bus zijn vaart, terwijl de passagiers in gelijk tempo terugzakken in hun halfslaap. De slaperige hoteleigenaar knikt vriendelijk, als ik diep in de nacht arriveer. In zijn flink opgestookte hotelkamer is de stilte bijna hoor­baar.
Wie een confrontatie zocht met de inter­ferentie van natuur en techniek had zich geen betere reis kunnen wen­sen. Ton Bruynèl verenigt ze in Non sono un uccello, dàt is zijn kunst.

Mailly behoort tot de kleinste dorp­jes van Frankrijk. Een hotel, een café-restaurant, een kerk, een handvol huizen en evenzoveel ver­vaar­lijk blaffende honden. Een speurtocht naar de plaatselijke Tabac blijkt ver­geefs. Dichte mist be­perkt het zicht tot enkele meters. De doodse stilte wordt sporadisch verstoord door een passerende auto. Een vertrouwd ge­luid, direct verbonden met zijn bron. Al op afstand herken je ze aan de toonhoogte van de ronkende motor: een oude Peugeot of een Citroën, meestal met open laadbak en onder het stof.
In Café Le Brion is het leven, ondanks het vroege uur, in volle gang. Aan de bar praat men honderd uit, nippend aan een ballon rouge. Een oude piano siert het établissement.
Eigenaar Paul Choitel is trots op zijn eclectische muziekavonden, waarvan de voorpremière van Non sono un uccello deel uitmaakte. Klassiek, jazz, pop, musette en volksmuziek, het is allemaal bij hem te horen. Een unicum in de wijde omge­ving, waar de cultuur stief­moederlijk is bedeeld. ‘Muziek is als ademha­len,’ vindt Choitel, ‘niemand kan erbuiten’.
Met 'le compositeur’, die zich inmiddels bij het gezelschap heeft gevoegd genieten we een geïm­proviseerd, maar uitstekend déjeuner (zoals alleen het Franse platteland dat lijkt te kennen) en een stevig glas locale Bourgogne. Welgemutst koersen Bruynèl en ik de dichte mist in, rich­ting zijn woning, enkele kilometers buiten het dorp.
‘Brouillard’, mompelt Bruynèl, die door het korte zicht moeite heeft de weg te houden. Zijn gedachten gaan terug naar de gelijknamige compositie voor piano en klanksporen uit 1994. Het werk roept een onmis­kenbaar nevelige sfeer op. Bryunèl schreef Brouillard nadat hij, nog net op tijd, een gesloten spoor­wegovergang ontwaar­de waarvan de optische en auditieve alarm­signalen door de mist waren ver­sluierd.
Brouillard is kenmerkend voor de componist, die zijn inspira­tie vindt in observaties uit, onder andere, de natuur. In een samen­spraak van instrumentalisten, zangers en klanksporen creëert Bruynèl zijn ‘klin­kende beelden’. Het resultaat is een veld van ver­wan­te klan­ken. De musicus moet zich in zijn woorden voelen ‘als een vis in het water’.
Zo roept het toonidioom van Le Jardin, voor vrouwenstem, altfluit, klavecimbel en klanksporen, een weelderige tuin met tsjilpen­de vogels voor ogen, terwijl Imker voor fluitkwar­tet en tape een dialoog tussen fluitisten en bijen weergeeft.
Wie vermoedt dat Bruynèl zijn tapes met een geavan­ceerde micro­foon in bos en hei of bij de korf heeft opgenomen (zoals de boeren uit het dorp en de verslaggever denken) zit er­naast. ‘Er is geen bij aan te pas gekomen’, verklaart de componist trots, ‘het gezoem van de bijen dat we denken te horen is de zorgvul­dige recon­structie van elektronisch gegenere­erde tonen van de fluit. Ik zocht net zolang tot ik precies die klanken vond die het beeld van de imker bij me opriepen.’

Vanuit de dichte mist doemt Bruynèls fraaie landhuis op, ‘meer dan tweehonderd jaar oud’, vertelt hij opgelucht ter­wijl hij zijn auto tot stilstand brengt. ‘Het heeft de Franse Revo­lu­tie meegemaakt. Hieronder ligt een uitge­strekt diep dal,’ vervolgt hij met een brede armzwaai. Ik probeer met de blik zijn arm te ver­lengen om het beeld  waar te nemen, maar de dichte nevelen ontnemen elk zicht. Nog voor de deur geopend is ruik je de geuren van een Bourgondisch gerecht. Bruynèl haast zich naar het fornuis waar de voorbe­reidingen voor het avond­maal al getrof­fen zijn. Hij kookt graag. ‘Het is net als componeren,’ vindt hij, ‘je blijft net zo lang bezig tot het geworden is wat je in je hoofd had.’
Zijn interieur doet eens temeer een fascinatie met het beeld vermoeden. Overal hangen schilderijen, van Le Corbusier, Antoni Tàpies, Jaap Wagemaker, Jef Diederen en er is zelfs een volledige wand­schildering van Thomas Ciechirky. Alleen de vleugel in de hoek, bezaaid met boeken over schilder­kunst, onthult Bruynèls artis­tieke identi­teit. 'Looking Ears', oorspronkelijk de naam van een van zijn compo­si­ties, werd het logo van Bruynèl's oeuvre.
‘Wat mij fascineert is een klankwereld die aan iets doet denken maar het niet is. Vergelijkbaar met wat in de schilder­kunst is gedaan. Iedereen heeft wel eens een giraffe gezien, maar niet een brandende giraffe. Je kan een instrument elektronisch zo manipu­leren dat het niet meer herkenbaar is, zo dat de uitein­delijke klank een nieuw beeld oproept. Die onher­kenbaar­heid geeft de rust tot absoluut luisteren.’
Toch is onherken­baarheid niet de term waarmee je Bruynèls compo­si­ties zou be­schrijven. Hoe ingewikkeld het totstandko­men van de sporen ook is geweest, we horen fluitende vogels, stromend water, zoemen­de bijen en ronkende vlieg­tuigmotoren.
Er schuilt iets twee­slachtigs in Bruy­nèls betoog en ook in zijn mu­ziek. Daarin klinkt een mengeling door van revo­lutio­naire denkbeelden over een nieuwe klankwereld, naast een nostal­gisch verlangen naar de lyriek en harmonie van het ver­trouwde idi­oom. Weerbarstig en fel is Bruynèl's muzikale credo zoals hij dat in 1974 in een brief aan Federico Fellini uiteen­zet­te. Daar lezen  we : ‘It is long past midnight for the dode­cap­honians, the seria­lists are biting their nails, and the Cage in the States is empty. So let me try to please your ears with my oboe-hen, with recon­structed crickets and with water as real as “Die Forelle” von dem Franz.’
Nu zal je weinigen horen beweren dat Schubert beoogde natuurklanken letterlijk te imiteren, maar Bruynèl wil dat wel en denkt daarin meer suc­cesvol te zijn, getuige het enthousiasme waar­mee hij vertelt over 'zijn vogel' in Listening Landscape : ‘Opeens had ik hem, hij krijs­te door de studio. Op hetzelfde moment hoorde ik gekrab aan de deur. Het was mijn hond, die reageerde op de vogel. Toen dacht ik: nu is het goed .’
Eerder genoemde tweespalt verklaart ook de kracht van Non sono un uccello. Hier weergegeven in een intrigerende verstrenge­ling van techniek en natuur: van de feitelijke geschiedenis van de lucht­vaart en het romantisch verlangen om de aarde te verla­ten; van het elek­tro­nisch-akoestisch idioom van de sound­tracks en het lyrisch belcanto van de zan­gers.
Het is de verdienste van Bert Schierbeek geweest die gedachteassociaties in poëzie te hebben weergegeven, terwijl Fred van Dijk met su­blieme video­collages muziek en tekst feilloos aanvult met onder meer ar­chiefmateriaal uit de geschiede­nis van de lucht­vaart, verwe­ven met schilderijen van onder meer Magritte, Calder, Panama­renko, Leo­nardo da Vinci en Eugène Brands.

Bruynèls 'Looking Ears'  brachten hem op gedachten voor Non sono un uccello: ‘Aanleiding voor de opera was het gruwelijke drama van de Challenger’, vertelt hij. ‘Iedereen herinnert zich de televi­sie­beel­den van het exploderende ruimteschip. Er zaten zeven mensen in, familieleden stonden naar boven te kijken. Wat een triomf had moeten zijn, werd een catastrofe. Je volgde de beelden, je begreep, maar je hoorde niets.
Pas later ontstond het idee een meeromvattende opera te maken over de geschiede­nis van de luchtvaart, een hommage aan de pioniers, verweven met het fenomeen vliegen: het op­stijgen, het los zijn van de aarde, de be­vrijding, het zwe­ven, het spel met de zwaarte­kracht en ten­slotte de terug­keer, de val. Ik zocht een synthe­se tussen vliegtuig en mens. Dat kon alleen door gebruik te maken van elektronica.’

Paul en Nathalie Choitel, eigenaars van Café-restaurant Le Brion, hebben de opera ervaren als een drama. ‘De zang was prachtig’, vindt Nathalie, ‘maar de elektronische muziek erg moei­lijk.’ Nathalie kijkt vriendelijk en ernstig. Op bewon­derenswaardige wijze koppelt ze, vanachter de bar, de zorg voor haar gasten aan de concentratie op ons gesprek. Ze hoorde niet de melo­dieën die ze verwachtte. Eigen­lijk was ze blij dat er beelden bij waren, al waren die vaak schok­kend. De man die, gehuld in een pak met vleu­gels, van de Eiffeltoren springt en te plet­ter valt bijvoor­beeld, de ont­ploffing van de Challenger en de mislukte eerste helikoptervluchten. ‘Mis­schien was de geschie­denis van de luchtvaart alleen maar een alibi om de strijd van de mens in z'n volle tragiek te tonen’, suggereert ze.
Haar echt­genoot Paul knikt beves­tigend, aangedaan. Hij ver­raadt een grote gevoelig­heid, drinkt petit noirs en rookt vele siga­retten. ‘De opera heeft een onmisken­baar drama­ti­sche symbo­liek’, vindt hij. ‘Eens temeer wordt duidelijk dat we eigenlijk niets kunnen ont­vluchten. We kunnen probe­ren het aardse te ont­stij­gen, maar we vallen toch weer terug, onher­roepelijk.’
La caduta (de val), het laatste deel van de opera, toont het totale échec. Bruynèl heeft er prachtige muziek bij ge­schreven, heel passend, een beetje in de trant van een requi­em. Hele­maal aan het eind van de opera klinkt een sprank­je hoop door, een knipoogje, wan­neer de kaars­jes van de verjaars­taart opflikke­ren.’

Jaques Roux, vaste gast in Le Brion, ballon rouge in de hand, mengt zich in het gesprek op een veel lichtvoetiger toon. De opera heeft zijn gemoedsrust niet aangetast. ‘Non sono un uccello zou op een enorm scherm vertoond moeten worden’, meent hij. Zijn fanta­sie slaat op hol bij de gedachte. ‘Bijvoorbeeld in La Géode, de be­faamde bio­scoop in Parijs, met een scherm rondom het pu­bliek. Of in de Videoscope in Poitiers, dat een derge­lijk scherm bezit met dieptewerking.’
‘De gebeurte­nissen en gevoelens zijn in deze opera in een fascine­rend verband ge­brac­ht. Iedereen heeft de ont­ploffing van de Challenger gezien maar niet in deze con­text. We zien de evolutie van de luchtvaart tot aan de magnifieke Concor­de, de mooiste vogel ooit gebouwd. Natuurlijk zijn er ook ongelukken gebeurd, zoals bij alle expe­rimenten. De opera toont geen drama’s, maar de ware gebeurtenissen in een geweldige ontwikkeling. De teleur­stellingen en de ongelukken zijn onderdeel van het avontuur.’
Met bewondering memoreert Roux het moment waarop een vliegtuig een groep para­chutisten 'uitspuwt'. In vrije val vormen ze, hand in hand, een kring, ze hebben plezier, ‘het lijkt wel een droom’. Of het beeld van de parachutist die boven op een lucht­ballon landt. ‘Bruynel's muziek sluit naadloos aan bij die beel­den’, vindt hij, ‘die meer klassiek is dan ik had verwacht, door de zang die aan de elektronica een traditionele dimensie toevoegt.’
Ian Frater, Schot van geboorte, schuift bij. Een fraaie verbeelding van de 'futility of flying' noemt hij de opera, omdat ‘het verlangen om te vliegen uiteindelijk immers zinloos is’. Als voorma­lig direc­teur van The British Council in Amsterdam, heeft Frater op cultureel gebied het nodige gezien en ge­hoord. Geen uitgespro­ken liefhebber van heden­daagse muziek stond hij aan­vankelijk scep­tisch tegen­over de opera, maar hij zag zijn vooroordelen afgestraft.
Subliem vindt hij de beeldmontages. ‘De came­raman van de Fran­se televisie, die hier opnames draai­de, was perplex over zoveel vernuft’, vertelt hij. ‘De muziek is weliswaar soms somber, maar ook ironisch en amusant. Bij een vreselijke gebeurtenis klinkt nooit een harde knal of een doffe dreun, maar integendeel een luchtig “ping” of “kling”. Door hier en daar lichte accenten aan te brengen neemt Bruynèl afstand van de tragische momenten in zijn verhaal.’      

Marianne Broeder

Deze tekst is een bewerking van een artikel in de VPRO Gids, april 1998

artikel 1 (Kees Arntzen) - artikel 2 (Thea Derks) - artikel 3 (Felix Visser) - artikel 4 (Marianne Broeder) - artikel 5 (Jaap Röell) - brief aan Fellini